Het Drieëntwintigste Woord | Het Drieëntwintigste Woord | 19
(1-50)
Ik zag mezelf als een reiziger op een lange reis. Oftewel ik werd ergens naartoe gestuurd. Mijn koning gaf me telkens een deel van de zestig goudstukken die Hij voor mij had gereserveerd. Ik gebruikte dit geld en kwam bij een erg gezellige herberg aan. Hier besteedde ik in één nacht tien goudstukken voor gokken, genot, plezier en andere vergelijkbare zaken. De volgende morgen, vroeg in de ochtend, had ik helemaal geen geld meer over. Ik kon geen  zaken meer doen en kon niets meer kopen voor op mijn eindbestemming. Het enige dat ik van dat geld over had was de ellende, de zonde, het verdriet, de pijn en de wonden die het genot teweeg heeft gebracht. Opeens, toen ik  in die verdrietige toestand zat, verscheen er een persoon voor mij. Hij zei tegen mij: “Je hebt je hele vermogen  verspild en een goed pak slaag verdiend. Je gaat nu met lege handen naar je bestemming toe, maar als jij je verstand
gebruikt, is de deur van vergiffenis open. Leg de helft opzij van de vijftien goudstukken die jou nog gegeven  zullen worden. Dat wil zeggen dat je bepaalde zaken moet kopen die je op de plaats van bestemming nodig zult  hebben.” Ik luisterde naar mijn ego en zag dat het niet tevreden was. Hierop zei deze persoon: “Eén derde deel.”  Hier wilde mijn ego ook niets van weten. Daarna zei hij: “Eén vierde deel.” Maar ik zag dat mijn ego de gewoontes  waaraan het verslaafd was geraakt niet op wilde geven. De persoon draaide zich kwaad om en ging weg. Opeens kwam ik in een andere situatie terecht. Ik bevond me in een trein die met een zodanige snelheid in een  tunnel naar beneden ging dat het leek alsof hij viel. Ik raakte in paniek, maar kon nergens naar toe vluchten. Het  was ook vreemd dat er aan beide zijden van de trein verleidelijke bloemen en lekkere vruchten te zien waren. Als  een dom, onwetend persoon keek ik naar deze bloemen en vruchten en strekte mijn hand naar ze uit. Ik wilde proberen  om de vruchten te pakken en de bloemen te plukken, maar deze zaten vol met doorns. Hierdoor schramden  ze bij het aanraken mijn hand en begon mijn hand te bloeden. Door de snelheid van de trein reten de doorns mijn  hand open en kwam het mij duur te staan. Opeens verscheen de conducteur van de trein en zei: “Geef mij vijf cent  en ik zal je net zoveel van die bloemen en vruchten geven als je wilt. Geef je dat niet dan zul je in plaats van die vijf  cent samen met de schrammen aan je hand voor honderd euro verlies lijden. Tevens is je daad strafbaar. Zonder  toestemming mochten ze niet geplukt worden.” In deze beklemmende situatie stak ik mijn hoofd uit het raam om te kijken wanneer deze tunnel op zou houden. In plaats van een uitgang zag ik overal gaten in de muur. Mensen uit
deze lange trein werden in die gaten gegooid. Toen zag ik een gat precies voor mij komen. Er was aan beide zijden  een grafsteen geplaatst. Nieuwsgierig keek ik nog beter. Ik zag dat met grote letters mijn naam “SAID” op de  grafsteen was geschreven. Met verbazing en verdriet riep ik: “Nee!” Toen hoorde ik opeens de stem van de persoon  die mij in de herberg advies gaf. Hij zei:
geen geluid