Het Drieëntwintigste Woord | Het Drieëntwintigste Woord | 8
(1-50)
  Het vierde punt: geloof maakt van de mens een mens. En maakt van een mens zelfs een koning.
Vandaar dat het de oorspronkelijke opdracht van de mens is om te geloven en smeekbeden te
verrichten. Ongeloof maakt van een mens een erg machteloos beest.
Van de duizenden bewijzen voor dit feit is het verschil tussen een mens en een dier een open bewijsstuk en een  onweerlegbaar feit. Jazeker, dat een mens alleen maar mens is door het geloof wordt duidelijk in het verschil tussen  de komst naar deze wereld van een mens en die van een dier. Want wanneer een dier naar deze wereld komt  is het net alsof dat dier in een andere wereld lessen heeft gevolgd en precies in overeenstemming met zijn taak  naar deze wereld komt, oftewel ze worden naar deze wereld gestuurd. In twee uur of in twee dagen of in twee  maanden leert dat dier alles wat het in zijn leven nodig heeft, wat zijn verband met het bestaan is en welke rechten dat dier in zijn leven heeft en komt met deze vaardigheid naar de wereld. De vaardigheid in zijn doen en de levenskracht  die een mens in twintig jaar opdoet, leert een bij of een mus in twintig dagen, dat wil zeggen het wordt  hun ingegeven. Hieruit blijkt dus dat het niet de oorspronkelijke opdracht van een dier is om zichzelf te ontplooien  met studie, met wetenschap zichzelf te ontwikkelen, of door het tonen van zijn machteloosheid hulp te wensen en
smeekbeden te verrichten. Misschien bestaat hun opdracht wel uit het verrichten van de taak waarvoor het dier geschapen  is, een Godsdienstuitoefening in de vorm van zijn daden.
   Maar wanneer een mens naar deze wereld komt, moet hij alles nog leren en weet hij niets af van de gedragsregels  in het leven. Hij kan in geen twintig jaar de wetten van het leven volledig leren. Hij moet zelfs tot aan het einde  van zijn leven door blijven leren. Hij wordt als een zwak en zielig persoon naar deze wereld gestuurd en kan in één  of twee jaar nog maar net op zijn benen blijven staan. In vijftien jaar kan hij nog maar net onderscheid maken tussen  goed en slecht. Met de hulp van zijn menselijkheid kan hij maar net profiteren van het goede en met veel moeite  zichzelf beschermen tegen het slechte. Dit bewijst dus dat het vanuit de oorsprong de opdracht van de mens is  om met wetenschap zichzelf te ontwikkelen en met smeekbeden zich tot God te richten. Oftewel zich af te vragen:
“Door wiens barmhartigheid word ik met zoveel wijsheid onderhouden? Met wiens vrijgevigheid word ik zo liefdevol  opgevoed? Waarom word ik zo verwend, gevoed en onderhouden?” En zo naar de duizend dingen die buiten  zijn bereik liggen en waarnaar hij erg behoeftig is, met de taal van zijn zwakheid en armoede te smeken en deze  van Degene Die alle wensen kan vervullen te verlangen en aan Hem smeekbeden te verrichten. Dus met de vleugels  van zijn zwakheid en armoede naar het verheven stadium van dienaarschap te vliegen.
geen geluid