tenis, een duurzame conversatie en een voortdurende ge lukszaligheid in dit vergankelijke gastverblijf.
De nachttijd (isja) is een tijd waarin zelfs de laatste spo ren van de dag aan de horizon verdwijnen en de wereld van de nacht het heelal bedekt. Met de vormende daden die gezien kunnen worden als het omslaan van de witte bladzijde naar de zwarte bladzijde door onze Heer, de Al machtige Glorieuze God, "de omzetter van de dag naar de nacht en omgekeerd", worden we in deze nachttijd herin nerd aan de goddelijke werken van de Alwijze, de Volmaak te God, "de onderwerper van de zon en de maan". De Al machtige slaat de sierrijke, groene bladzijde van de zomer om naar de koude, witte bladzijde van de winter. En na verloop van tijd verdwijnen zelfs de achtergelaten werken van diegenen die heen zijn gegaan. Met hun overgang naar een andere wereld wordt onze aandacht gevestigd op de goddelijke werken van "de Schepper van het leven en de dood".
Met de totale verwoesting van deze kleine, nietige, ver gankelijke wereld tijdens haar "overlijden in een heftige doodsstrijd" en het ontstaan van de ruime, eeuwige en grootse wereld van het hiernamaals worden we in deze tijd tevens herinnerd aan de machtige overheersing van "de Schepper van de hemelen en de aarde" en aan de manifes taties van Zijn schoonheid.
Het is tevens een toestand waarin wordt bevestigd dat de werkelijke eigenaar en heerser, de oprechte aanbedene en geliefde van de schepping, diegene kan zijn die de nacht en de dag, de winter en de zomer, de wereld en het hierna maals, net zo makkelijk kan omslaan, schrijven, wissen en veranderen als het omslaan van de bladzijden van een boek. Het is dus een toestand waarin wordt bevestigd dat Hij een absolute Almachtige is die over al deze dingen heerst. De geest van de mens die zeer machteloos en zwak, ont zettend arm en behoeftig is en een eindeloze duisternis van de toekomst aan het betreden is en door talloze gebeurte nissen heen en weer wordt geschud, zegt in de nachttijd die deze betekenissen omvat, net zoals Abraham (vmh): "Ik hou niet van degenen die ondergaan." [Qoer'an 6:76] en richt zich vervolgens tot het nachtgebed. Hij zoekt met het gebed zijn toevlucht tot het hof van de Aanbedene die niet is vergaan, de Geliefde die niet zal vergaan. In deze vergan kelijke wereld, in dit voorbijgaande leven, in deze duistere wereld en de duistere toekomst smeekt hij tot de Eeuwige, de Onvergankelijke. Hij ziet en vraagt om de gunst van de genade, het licht der rechtgeleiding van de Barmhartige, de Genadevolle die in een kort, onvergankelijk gesprek, in een paar vereeuwigde minuten, licht kan doen schijnen op zijn wereld, zijn toekomst kan verlichten en de wonden kan ge nezen die ontstaan door de scheiding van al zijn geliefden en door het vergaan van het hele bestaan.
De wereld die hem tijdelijk vergeet en die zich verschuilt, zet hij evenzo uit zijn hart. Voor het hof van Gods Genade stort hij met het wenen van zijn hart zijn smart uit. Niet we tende wat hem te wachten staat, staat hij, voor het inslapen wat op de dood lijkt, rechtop voor het gebed en vervult de laatste plicht van zijn dienst om zo het schrift van zijn dage lijkse handelingen een mooie afsluiting te geven. Dat wil zeggen dat hij het hof betreedt van God, de Onvergankelij ke die aanbeden wordt en geliefd is, en dat hij niet toetreedt tot al zijn vergankelijke geliefden. Hij betreedt het hof van God de Royale, de Almachtige in plaats van dat hij toetreedt tot de machteloze schepselen bij wie hij bedelt. Hij betreedt
het hof van God de Barmhartige, de Beschermer om verlost te worden van het onheil van de kwaadaardigen dat hij vreest.