Leıdraad Voor De Jongeren | Leıdraad Voor De Jongeren | 83
(1-400)

Maar wanneer een mens naar deze we­reld komt moet hij alles nog leren en weet hij niets af van de gedragsregels in het leven. Hij kan in geen twintig jaar de wetten van het leven volledig leren. Hij moet zelfs tot aan het einde van zijn leven door blij­ven leren. Hij wordt als een zwak en zielig persoon naar deze wereld gestuurd en kan in één of twee jaar nog maar net op zijn benen blijven staan. In vijftien jaar kan hij nog maar net onderscheid maken tus­sen goed en slecht. Met de hulp van zijn mense­lijkheid kan hij maar net profiteren van het goede en met veel moeite zichzelf beschermen tegen het slechte. Dit be­wijst dus dat het vanuit de oorsprong de opdracht van de mens is om met wetenschap zichzelf te ontwikkelen en met smeekbeden zich tot God te richten. Oftewel zich af te vragen: “Door wiens barmhartigheid word ik met zoveel wijsheid onderhouden? Met wiens vrijgevig­heid word ik zo liefdevol opgevoed? Waarom word ik zo ver­wend, gevoed en onderhouden?” En zo naar de duizend din­gen die buiten zijn bereik liggen en waarnaar hij erg behoeftig is, met de taal van zijn zwak­heid en armoede te sme­ken en deze van Degene Die alle wensen kan ver­vullen te verlan­gen en aan Hem smeekbeden te verrichten. Dus met de vleugels van zijn zwakheid en armoede naar de verheven plaats van de Godsdienst te vliegen.

Dit houdt dus in dat de mens naar deze wereld is gestuurd om zich met wetenschap en smeekbeden te ontwikkelen. Wat oorsprong en begrip van zaken betreft is het allemaal met wetenschap verbonden. En de bron, de oor­sprong, het licht en de ziel van alle weten­schappen is het kennen van God, en het meest verheven hierin is het geloven in Hem.

En omdat de mens met zijn grenzeloze zwakheid aan talloze rampen wordt onderwor­pen en door eindeloze vijanden wordt aange­vallen en een oneindige armoede, talloze behoeften en talloze wensen heeft, is het zijn natuurlijke en oorspronkelijke opdracht om eerst te geloven en daarna smeekgebeden te verrichten. Smeekbeden zijn de essentie van de Godsdienst.

Net zoals een kind door te huilen of te vragen erin slaagt om het snoepje te krijgen dat ze niet kan pakken, dat kind doet dus in daden of met woorden, met de taal van haar armoede een smeekbede, zo ook is de mens in de grote wereld van levende wezens een arm, verwend en zielig kind. Hij moet daarom aan de poort van de Barmhartige, de Erbarmer met de tranen van zijn zwakheid aankloppen of met zijn armoede en behoeftigheid smeekbeden verrichten, tot­dat zijn wil wordt verhoord of de dank voor zijn verlangen wordt voltooid. Want het is in strijd met het oorspronkelijk ka­rakter van de mens om als een dom en ondeu­gend kind dat bang is voor een vlieg, te zeggen: “Ik leid met mijn eigen kracht deze vreemde dingen”, die hij niet kan leiden en die duizend maal krachtiger zijn dan hemzelf.  “Met mijn wil en kunnen laat ik ze naar mij luisteren.” Op deze ma­nier verloochent hij het Goddelijk geschenk en zorgt ervoor dat hij een flinke straf krijgt.

geen geluid